Portugese wegenbelasting in strijd met Europees recht
HvJ,17 april 2018 C‑640/17, ECLI:EU:C:2018:275
Artikel 110 VWEU verplicht lidstaten ervoor te waken dat met het heffen van autobelastingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen auto’s die zich op de binnenlandse markt bevinden en auto’s die worden ingevoerd vanuit andere lidstaten van de Europese Unie.
Het is niet verwonderlijk dat het Hof van Justitie in de onderhavige procedure het stelsel van de Portugese motorrijtuigenbelasting in strijd acht met dit uitgangspunt. In Portugal wordt namelijk systematisch onderscheid gemaakt tussen binnen- en buitenlandse auto’s. Meer specifiek worden auto’s die op een bepaalde datum voor het eerst tot het verkeer zijn toegelaten in Portugal vrijgesteld van belasting, terwijl auto’s die op dezelfde datum tot het verkeer zijn toegelaten in een andere lidstaat en nadien in Portugal zijn ingevoerd, geen vrijstelling van belasting genieten.
Het Portugese stelsel van motorrijtuigenbelasting maakt dus onderscheid in de datum eerste toelating van een auto in Portugal en de datum eerste toelating van een auto in een andere lidstaat. Als gevolg daarvan wordt de Portugese binnenlandse markt beschermd. Men zal namelijk eerder in Portugal een tweedehands auto kopen die aldaar voor het eerst werd geregistreerd, dan een auto met eenzelfde datum eerste toelating uit het buitenland. Een dergelijk belastingstelsel is volgens het Hof zodanig evident fiscaal discriminatoir, dat de uitspraak versneld en buiten zitting kon worden afgedaan.
Het is opvallend dat de verwijzende Portugese rechter een prejudiciële vraag stelt en het Hof van mening is dat het antwoord hierop duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, althans dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan. Had de Portugese rechter zo weinig kennis van het Europese recht? Of is het in Portugal beleid om een prejudiciële vraag te stellen bij de minste vorm van twijfel?
Mij valt op dat de belastingrechters in Nederland terughoudend zijn met het stellen van prejudiciële vragen over de toepassing van artikel 110 VWEU. Dat levert soms merkwaardige taferelen op. Zoals bijvoorbeeld de kort op elkaar volgende uitspraken van de gerechtshoven Den Bosch en Den Haag,[1] waarin de gerechtshoven verschillend oordeelde over exact dezelfde rechtsvraag.
Het ging in deze procedures over de vraag of een auto die voor het eerst in Nederland werd toegelaten in de eerste twee maanden van een bepaald jaar, en waarvoor ingevolge artikel 16a Wet BPM het gunstigere tarief uit het voorgaande jaar werd toegepast, als referentieauto kan dienen voor de bepaling van de belasting die wordt geheven op een tweedehands auto die vanuit een andere lidstaat werd ingevoerd en waarvan de datum eerste toelating in dezelfde periode is gelegen. Mag dan ingevolge artikel 110 VWEU ook het gunstigere tarief uit het voorgaande jaar worden toegepast op de ingevoerde auto?
Naar mijn mening volgt het bevestigende antwoord op deze vraag duidelijk uit de rechtspraak van het HvJEU, en dan met name uit de uitspraak van de onderhavige Portugese zaak. De conclusie van deze uitspraak is namelijk dat geen fiscaal onderscheid mag worden gemaakt tussen auto’s met een eerste toelating in het buitenland en een eerste toelating in Nederland.
Door zowel de staatssecretaris als de belastingplichtige is beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van de gerechtshoven Den Bosch en Den Haag. Ik ben benieuwd of de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, of toch een prejudiciële vraag stelt.
[1] Gerechtshof Den Bosch 05-04-2018, nr. 16/03914, ECLI:NL:GHSHE:2018:1496 en gerechtshof Den Haag 18-05-2018, nr. BK-17/00931, ECLI:NL:GHDHA:2018:1300.