Het taxatie-arrest
Hoge Raad 10-11-2017, 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822
Het onderhavige arrest vormt het sluitstuk van een langdurige discussie over de methode waarop een beschadigde auto in het kader van de BPM moet worden getaxeerd. Voordat ik het taxatie-arrest bespreek, besteed ik eerst aandacht aan de geschiedenis van de taxatiemethode en het ontstaan van de discussie in dit verband.
Geschiedenis van de BPM-taxatiemethode
De verschuldigde BPM voor een gebruikte auto daalt evenredig met de afschrijving ervan. Het vaststellen van die afschrijving kon vroeger enkel met gebruikmaking van de forfaitaire afschrijvingstabel. Dat veranderde door het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012.[1] Op grond van dit arrest werd het mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke waarde van een auto, in plaats van de fictieve waarde volgens de forfaitaire afschrijvingstabel. Het arrest neemt hierbij als uitgangspunt de waarde volgens een koerslijst met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto’s in de handel plegen te worden gehanteerd. Als in een koerslijst geen rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden die een correctie op de koerslijstwaarde rechtvaardigen, zoals bijvoorbeeld schade, dan dient de belastingplichtige de gelegenheid te hebben de koerslijstwaarde te verminderen.
In reactie op het arrest uit 2002 en in afwachting van een wetswijziging, werd de Tegenbewijsregeling[2] ingevoerd. Op grond daarvan kon worden afgeweken van de forfaitaire afschrijvingstabel als de belastingplichtige bij de aangifte een koerslijst of taxatierapport overlegde waaruit de particuliere verkoopwaarde van een auto blijkt.[3] De Tegenbewijsregeling stelde voorwaarden aan het gebruik van een taxatierapport, maar stelde geen specifieke regels aan de inhoud ervan of de methode waarop de waarde moet worden vastgesteld. De meeste taxateurs hanteerde, in overeenstemming met het toetsingskader dat de Hoge Raad in 2002 had gegeven, de methode ‘koerslijst minus schade’.
De strijd om de taxatiemethode
Op 2 januari 2007 kreeg de afschrijving naar werkelijke waarde een wettelijke grondslag in artikel 10, zevende lid, Wet BPM. In de Wet, noch in aanverwante regelingen, werd echter bepaald hoe die werkelijke waarde moest worden vastgesteld. Nog steeds hanteerden de meeste taxateurs de methode ‘koerslijst minus schade’. De huistaxateurs van de Belastingdienst daarentegen, hanteerden een andere methode. Zij herleidden een handelsinkoopwaarde vanuit de particuliere vraagprijzen van 3 tot 5 vergelijkbare auto’s die op internet worden aangeboden. Van koerslijstgegevens werd geen gebruik gemaakt.
De strijd barstte los toen op 1 januari 2015 in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Wet BPM voorwaarden werden gesteld aan de inhoud van een taxatierapport. Op grond hiervan geschiedt de waardebepaling aan de hand van 3 tot 5 vergelijkbare auto’s. Als gevolg van deze regeling werden alle taxatierapporten waarin de methode ‘koerslijst minus schade’ werd toegepast door de Belastingdienst verworpen. Duizenden procedures volgde.
De eerste hofuitspraak kwam uit Den Bosch.[4] Dit hof besliste in het voordeel van het koerslijstkamp. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgde en accepteerde ook de methode ‘koerslijst minus schade’.[5] Het hof Amsterdam oordeelde daarentegen dat de rechtbank deze methode terecht verwierp en de waarde terecht zelf in goede justitie vaststelde. Mede gezien de verschillende oordelen van de feitenrechters, kon een cassatieprocedure niet uitblijven.
Het oordeel van de Hoge Raad
Nog voordat de Hoge Raad oordeelde over de taxatiemethode, werd deze door de Staatssecretaris aanvaard.[6] Het nadien gewezen arrest van de Hoge Raad is echter niet achterhaald, aangezien de Staatssecretaris voorwaarden verbond aan de toepassing van de methode, welke in de praktijk tot de nodige vragen leidde.
De uitspraak van de Hoge Raad maakt definitief een einde aan iedere vorm van twijfel of onduidelijkheid; de methode ‘koerslijst minus schade’ is acceptabel en methodes die daarvan afwijken zijn in beginsel in strijd met het recht. Bovendien is het onbegrijpelijk om in weerwil van deze methode een waarde in goede justitie vast te stellen.
De uitspraak van de Hoge Raad zal goed worden ontvangen in de markt. Enerzijds omdat de meeste taxateurs hun werkwijze niet hoeven aan te passen. Anderzijds omdat het zal leiden tot een eerlijker speelveld. Koerslijsten zijn namelijk objectief, reproduceerbaar en daarmee verifieerbaar. Dit in tegenstelling tot de andere methode (het herleiden van een inkoopwaarde vanuit de particuliere vraagprijs van 3 tot 5 vergelijkbare auto’s), die zich gemakkelijk leent voor manipulatie, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij een bepaalde (gunstige) selectie auto’s of het toepassen van een hoge handelsinkoopmarge.
Tussen de regels door geeft de Hoge Raad in de procedure met nummer 16/05289 nog een belangrijke aanwijzing over de vermindering van de koerslijstwaarde door schade. Volgens de Hoge Raad heeft te gelden dat voor de heffing van BPM een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een auto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen. Hiermee zegt de Hoge Raad dat niet iedere euro schade ook tot een euro waardevermindering leidt. De Hoge Raad lijkt hiermee te anticiperen op toekomstige procedures in het kader van de zogenaamde 72%-regel.[7] Op grond van deze regel mag slechts 72% van de schade in mindering gebracht op de waarde van een auto. Volgens de meeste feitenrechters is deze regel acceptabel, tenzij een auto jong is, weinig kilometers heeft gereden, exclusief is, of waarvan de schade bijzonder gecompliceerd is, in welk geval 100% schadeaftrek wordt aanvaard.
Toekomstige discussies
Aan de belangrijkste discussie is nu een einde gekomen. Toch is het einde van de discussies nog lang niet in zicht. Over de vraag wat precies onder schade moet worden verstaan, en wat de invloed daarvan is op de waarde van een auto, wordt nog druk geprocedeerd. Aangezien de Wetgever geen beleid ontwikkelt op dit vlak, en het beleid dat door de markt wordt ontwikkeld steevast op weerstand van de Belastingdienst stuit, is het uiteindelijk aan de feitenrechters om de knopen door te hakken.
[1] Hoge Raad 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7379.
[2] Besluit van 3 december 2003, Nr. DGB2003/6752M, Staatscourant 9 december 2003, nr. 238 / pag. 16.
[3] Bij arrest van 10-07-2009, nr. 43873, CLI:NL:HR:2009:BJ2012, besliste de Hoge Raad dat de handelsinkoopwaarde als uitgangspunt heeft te gelden.
[4] Gerechtshof Den Bosch 02-07-2015, nr. 14/00787, ECLI:NL:GHSHE:2015:2515.
[5] Gerechtshof Den Bosch 24-06-2016, nr. 14/00177, ECLI:NL:GHARL:2016:4640.
[6] Besluit van 7 april 2017, nr. BLKB2017/1135M, Staatscourant 14 april 2017, nr. 21206.
[7] Artikel 3.5 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Wet BPM.