Waarderingskwesties – correctie parallelle import
De onderhavige uitspraak gaat over 89 auto’s die naar het oordeel van de rechtbank, gezien de hoogte van de kilometerstanden op het moment van registratie in Nederland, allemaal als gebruikt moeten worden gekwalificeerd. In dat geval is onder andere de handelsinkoopwaarde van belang bij de vaststelling van de verschuldigde belasting. Dat levert interessante waarderingskwesties op.
Een van de geschilpunten in dit verband is of in de koerslijst van X-Ray moet worden uitgegaan van de correctie parallelle import. In dat geval wordt bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde aansluiting gezocht bij reeds eerder ingevoerde referentievoertuigen, in plaats van door de officiële Nederlandse dealer geleverde auto’s. De rechtbank overweegt dat deze correctiefactor mag worden toegepast. Het is volgens de rechtbank aannemelijk dat parallel ingevoerde auto’s in de regel goedkoper zijn dan officieel ingevoerde auto’s, omdat parallel ingevoerde auto’s niet bestemd zijn voor de Nederlandse markt en dus mogelijk minder goed afgestemd zijn op specifieke wensen van de Nederlandse markt.
Hoewel de uitkomst van rechtbank naar mijn mening juist is, is de motivering niet deugdelijk. Een parallel ingevoerde auto voldoet namelijk weldegelijk aan dezelfde wensen van de consument. Niet voor niets worden er zoveel auto’s parallel ingevoerd! Parralel ingevoerde auto’s worden in dezelfde fabriek gebouwd als officieel ingevoerde auto’s en zijn voldoende gelijksoortig. Zonder nadere motivering is het oordeel van de rechtbank op dit punt naar mijn mening onbegrijpelijk.
De reden waarom parallel ingevoerde auto’s minder waard zijn dan officieel ingevoerde auto’s is gelegen in de omstandigheid dat op parallel ingevoerde auto’s de herrekende Bruto BPM de maatstaf van heffing is, in plaats van de Bruto BPM. Dit leidt ertoe dat voor parallel ingevoerde bij export een lager bedrag aan BPM wordt teruggegeven dan officieel ingevoerde auto’s. En dat is direct van invloed op de handelsinkoopwaarde.
Toepassing tarief uit het voorgaande jaar bij tenaamstelling in de eerste twee maanden van het nieuwe jaar
In de onderhavige procedure is niet alleen de handelsinkoopwaarde (de afschrijving), in geschil, ook gaat de rechtbank in op de vraag op welk (herrekend) Bruto BPM-tarief de afschrijving moet worden toegepast. In de situatie dat een auto is toegelaten in de eerste twee maanden van een bepaald jaar, wordt in dit verband de vraag opgeworpen of op grond van artikel 110 VWEU en analoog aan artikel 16a Wet BPM een beroep kan worden gedaan op het tarief van het voorgaande jaar. Het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden heeft deze vraag al meermalen bevestigend beantwoord. Daar is de rechtbank Gelderland zich van bewust, zodat haar andersluidende oordeel nader wordt gemotiveerd. Naar mijn mening schiet deze motivering echter tekort.
De rechtbank overweegt dat een auto met een kenteken uit 2010 in 2011 niet meer voor de nieuwprijs kan worden verkocht. Het is volgens de rechtbank een feit van algemene bekendheid dat geregistreerde auto’s per 1 januari van het volgende jaar een deel van hun waarde verliezen.
De rechtbank maakt hier een kardinale denkfout: bij toepassing van artikel 16a Wet BPM wordt de auto namelijk niet in het oude jaar geregistreerd. Bij toepassing van het tarief uit het voorgaande jaar bij de registratie van een auto in de eerste twee maanden van het nieuwe jaar is dus geen sprake van een datum eerste toelating in het oude jaar. Dat de kentekencombinatie uit het oude jaar stamt valt voor de koper niet op. Dit is volgens het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden een onvoldoende onderscheidend element en bovendien geen voertuigeigenschap.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat een verhoging van de BPM niet zal kunnen worden doorberekend aan de koper en dit in het licht van artikel 5 Wet BPM relevant is, omdat dat artikel bepaalt dat de belasting wordt geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld in het kentekenregister. Ik begrijp niet wat de rechtbank hier precies bedoelt, maar kennelijk kent de rechtbank artikel 11 Wet BPM niet: “Degene die ingevolge deze wet gehouden is de belasting namens een ander te voldoen, is bevoegd hetgeen van hem ingevolge de inwerkingtreding van een wijziging van deze wet of daarop berustende bepalingen meer wordt gevorderd dan vóór die inwerkingtreding had kunnen geschieden, te vorderen van die ander. Hiermee strijdige bedingen zijn nietig.” Kortom: verhogingen in de BPM kunnen weldegelijk worden doorberekend aan de koper.
Ik verwacht dat de Hoge Raad op korte termijn, dat wil zeggen binnen 6 maanden, uitspraak doet over deze rechtsvraag.